Welkom bij het vraaggedeelte! Deze vragen zijn ontworpen om je kennis over de opgedane kennis over dieetleer e testen en verdiepen. De vragen variëren in moeilijkheidsgraad, zodat je stap voor stap je begrip kunt opbouwen. Kies bij de meerkeuzevragen het juiste antwoord en gebruik de inhoud uit de samenvatting en bijbehorende informatie als leidraad.

Veel succes!

COPD

    1. Wat betekent COPD?

    A. Chronische Obstructieve Pulmonale Dysfunctie

    B. Chronische Obstructieve Pulmonale Disease

    C. Chronisch Obstructieve Pulmonale Disfunctie

    D. Chronic Obstructive Pulmonary Disease

     

    2. Welke leeftijdsgroep heeft het meeste kans op COPD?

    A. Jongeren onder de 20 jaar

    B. Volwassenen tussen 30-40 jaar

    C. Personen boven de 40 jaar

    D. Kinderen onder de 10 jaar

     

    3. Wat is de grootste risicofactor voor COPD?

    A. Genetische factoren

    B. Luchtverontreiniging

    C. Roken

    D. Infecties 

     

    4. Welke diagnostische methode wordt gebruikt om COPD te bevestigen?

    A. Bloedonderzoek

    B. Spirometrie

    C. CT-scan

    D. MRI

     

    5. Welke complicatie kan optreden bij gevorderde COPD?

    A. Hoge bloeddruk in het hele lichaam

    B. Hypoxie en pulmonale hypertensie

    C. Verhoogde spiermassa

    D. Verminderde koolstofdioxide in het bloed

     

    6. Wat is de belangrijkste preventieve maatregel tegen COPD?

    A. Gebruik van antibiotica

    B. Regelmatige vaccinaties

    C. Stoppen met roken

    D. Gebruik van inhalatiesteroïden

     

    Cholesterol en cholesterolgehalte

    1. Wat is HDL?

    A. Een type slecht cholesterol

    B. Een type goed cholesterol

    C. Een vorm van triglyceriden

    D. Een enzym in de lever

     

    2. Wat doet LDL in het lichaam?

    A. Verlaagt cholesterol

    B. Vervoert cholesterol naar de lever

    C. Vervoert cholesterol naar cellen

    D. Verlaagt triglyceriden

     

    3. Welke waarde is te hoog voor LDL-cholesterol?

    A. 1,5 mmol/L

    B. 2,0 mmol/L

    C. 2,5 mmol/L

    D. 3,5 mmol/L

     

    4. Wat is een mogelijke oorzaak van hyperlipidemie?

    A. Een dieet met veel vezels

    B. Hoge consumptie van verzadigde vetten

    C. Regelmatige lichaamsbeweging

    D. Lage triglyceriden

     

    5. Welke aandoening kan ontstaan door hoge LDL-niveaus?

    A. Diabetes

    B. Atherosclerose

    C. Hypothyreoïdie

    D. COPD

     

    6. Welke medicatie wordt vaak gebruikt om LDL te verlagen?

    A. Diuretica

    B. Statines

    C. Beta-blokkers

    D. Antihistaminic

    Diabetes Mellitus

    1. Wat is de meest voorkomende vorm van diabetes?

    A. Type 1 diabetes

    B. Type 2 diabetes

    C. Zwangerschapsdiabetes

    D. MODY

     

    2. Wat is insuline?

    A. Een hormoon dat vet afbreekt

    B. Een medicijn voor hypertensie

    C. Een hormoon dat glucose reguleert

    D. Een type koolhydraat

     

    3. Wat is de normale HbA1c-waarde voor mensen zonder diabetes?

    A. 4%-5,6%

    B. 5,7%-6,4%

    C. 6,5%-7%

    D. 7%-8%

     

    4. Wat is een kenmerk van prediabetes?

    A. Hypoglykemie

    B. Verhoogde insulineproductie

    C. Bloedsuiker verhoogd maar geen diabetesdiagnose

    D. Verlaagde insulinegevoeligheid met symptomen 

     

    5. Welke test wordt gebruikt om diabetes te diagnosticeren zonder nuchter te zijn?

    A. Nuchtere plasmaglucosetest

    B. Orale glucosetolerantietest

    C. HbA1c-test

    D. Insulinegevoeligheidstest

     

    6. Welke vorm van diabetes wordt veroorzaakt door schade aan de pancreas?

    A. Type 1 diabetes

    B. Type 2 diabetes

    C. Type 3c diabetes

    D. LADA

    Hypertensie

    1. Wat is een normale bloeddrukwaarde?

    A. 140/90 mmHg

    B. 120/80 mmHg

    C. 130/85 mmHg

    D. 110/70 mmHg

     

    2. Wat betekent systolische druk?

    A. Druk tijdens ontspanning van het hart

    B. Druk tijdens samentrekking van het hart

    C. Druk in de longen

    D. Druk in de lever

     

    3. Wat is een risicofactor voor hypertensie?

    A. Regelmatige lichaamsbeweging

    B. Overmatig alcoholgebruik

    C. Gezonde voeding

    D. Lage zoutinname

     

    4. Wat is primaire hypertensie?

    A. Hypertensie veroorzaakt door nierziekte

    B. Hypertensie zonder duidelijke oorzaak

    C. Hypertensie door medicatiegebruik

    D. Hypertensie door hormonale stoornisse

     

    5. Welke complicatie wordt geassocieerd met langdurige hypertensie?

    A. Osteoporose

    B. Hartfalen

    C. Chronische bronchitis

    D. Diabetes

     

    6. Welke mechanisme speelt een belangrijke rol in hypertensie?

    A. Verminderde insulineproductie

    B. Disfunctie van het endotheel

    C. Overmatige calciumopname

    D. Verhoogde stikstofmonoxideproductie

    Ondervoeding

    Wat betekent ondervoeding?

    A. Te weinig eten door dieetkeuze

    B. Tekort aan energie of voedingsstoffen

    C. Overmatige energieopname

    D. Een tijdelijk tekort aan water

     

    Welke groep heeft een verhoogd risico op ondervoeding?

    A. Gezonde jongeren

    B. Ouderen en zieken

    C. Atleten

    D. Vegetariërs

     

    Wat is een kenmerk van sarcopenie?

    A. Verlies van vetmassa

    B. Verlies van spiermassa

    C. Verhoogde eetlust

    D. Verhoogde botmassa

     

    Wat is een mogelijke oorzaak van cachexie?

    A. Eiwittekort door dieet

    B. Chronische ontsteking door ziekte

    C. Hoge vetopslag

    D. Gebrek aan beweging

     

    Welke test wordt gebruikt voor de diagnose van sarcopenie?

    A. Bloedonderzoek

    B. Spirometrie

    C. DEXA-scan

    D. Röntgenfoto

     

    Wat is een kenmerk van refractaire cachexie?

    A. Milde gewichtsveranderingen

    B. Onomkeerbare spierafbraak

    C. Verhoogde vetmassa

    D. Betere prognose na behandeling

    Slikproblemen

    1. Wat is dysfagie?

    A. Moeite met ademen

    B. Moeite met slikken

    C. Verlies van eetlust

    D. Overmatig speeksel 

     

    2. Wat is een mogelijke oorzaak van orale dysfagie?

    A. Zwakte in de tongspieren

    B. Tumor in de slokdarm

    C. Spasmen in de keel

    D. Refluxziekte 

     

    3. Welke test wordt vaak gebruikt om dysfagie te diagnosticeren?

    A. CT-scan

    B. Endoscopie

    C. Spirometrie

    D. EEG

     

    4. Wat is stille aspiratie?

    A. Hoesten tijdens het slikken

    B. Voedsel in de longen zonder symptomen

    C. Geen eetlust bij slikproblemen

    D. Een blokkade in de keel

     

    5. Wat is een voordeel van IDDSI?

    A. Snellere spijsvertering

    B. Gestandaardiseerde aanpassing van voeding

    C. Verhoogde speekselproductie

    D. Voorkomt refluxziekte

     

    6. Welke fase van slikken duurt meestal 3 seconden?

    A. Orale fase

    B. Faryngeale fase

    C. Oesofageale fase

    D. Slikreflexfase

    Kijken of je alles goed hebt?